De man met de hamer. Ik was ervoor gewaarschuwd: tijdens de marathon ga je die tegenkomen. Zo rond de 30 kilometer, als je verder loopt dan je ooit getraind hebt, dan zal hij ten tonele verschijnen. Dan wordt de marathon een mentale strijd.
Ik kwam de man met de hamer al bij het 20-kilometerbordje tegen. Nog vóór het halve-marathonpunt, met nog meer dan de helft te gaan. En ik wilde niet meer. Elke vezel in mijn lijf riep: stoppen, dit houd je niet nog een keer deze afstand vol. Ik kon wel janken.
Klassieke beginnersfouten
Waar ging het mis? Achteraf is het gemakkelijk praten natuurlijk. Allereerst was daar de onbekendheid met alles: met de organisatie, de afstand, het terrein. De startnummers waren niet opgestuurd, zoals dat bij de City-Pier-City altijd gebeurt. Deze moesten mijn broer en ik dus nog ophalen in het Beursgebouw. Daarna onze weg vinden naar het bagage-inleverpunt, waarbij we eerst de verkeerde kant op liepen. Alles bleek net wat verder uit elkaar te liggen dan we gedacht hadden – nogmaals, wij zijn de CPC gewend, waar alles op het Malieveld te vinden is.
Tegen de tijd dat we ons een weg baanden naar de startvakken, was Lee Towers al begonnen met “You never walk alone”, de traditionele aftrap van de marathon van Rotterdam. Wij konden ons startvak niet in, het was te vol. Pas toen de eerste golf weg was, kwam er wat ruimte voor ons.
Ik had me voorgenomen om te lopen met een snelheid van 6 minuten per kilometer. Ik was niet in topvorm, finishen onder de 4 uur leek me niet realistisch, maar 10 km/u zou ik toch wel moeten kunnen? Wat haalde ik me dan in mijn hoofd, door de eerste kilometers te lopen op 5’20”? Het gaat zo lekker? Tuurlijk gaan die eerste kilometers lekker: je bent nog fris, zit vol adrenaline van de start. Het gaat erom om een tempo te vinden dat ik ook na de 20e, na de 30e kilometer kan volhouden. Maar ja, vroeg in de race ben ik optimistisch en eigenwijs.
En die drankposten dan? Drinken en lopen gaat niet samen, in ieder geval niet bij mij, dat weet ik. Tijdens eerdere halve marathons, tijdens mijn trainingen, altijd wandel ik langs de drinkposten om voldoende vocht binnen te krijgen. En dat vocht, dat is juist zo belangrijk, op de eerste warme dag van het jaar. Maar nee hoor, bij de eerste twee, drie drinkposten hardloop ik vrolijk door, smijt de helft van het water over mijn gezicht, krijg net zoveel lucht binnen als sportdrank, en loop vervolgens een paar kilometer lang te boeren. Superslim.
Bordjes tellen
Opgeven is heel verleidelijk als het zwaar wordt. Gewoon stoppen, zeggen dat het niet meer lukt, en dan hoef je niet meer. Maar dan? De opluchting is van korte duur, daarna komt de teleurstelling. Dat je niet sterk genoeg bent geweest om je tegen die vermoeidheid te weren. Dat je eigenlijk nog wel verder had gekund, maar gewoon niet meer wilde. Maar niet alleen mijn eigen verwachtingen, ook die van anderen maak ik dan niet waar. Mijn ouders en mijn beste vriend die langs de kant staan te juichen. Mijn broertje, die ondanks zijn eigen tegenslagen samen met mij gestart is. Mijn collega’s en vrienden die alle vertrouwen in mij hebben. Het is misschien niet de meest legitieme reden om door te zetten, maar het is er wel een.
Nee, opgeven alleen omdat ik geen zin meer heb, omdat ik een beetje moe ben, is geen optie. Als ik door mijn enkel zou klappen, of door duizeligheid mijn ene voet niet meer voor de andere zou kunnen zetten, dan was het een ander verhaal geweest. Maar mijn blessures houden zich koest vandaag. Rust, fysiotherapie en twee paracetamols voor de start doen blijkbaar hun werk.
Tijd voor een andere strategie dus. Allereerst flink minderen in tempo, terug naar een snelheid die ik wél de rest van de race kan volhouden. Dat is helaas geen 6 minuten per kilometer meer, eerder 6’30”. Het zij zo. Vanaf die 20e kilometer heb ik niet meer op mijn horloge gekeken naar de snelheid, om mezelf maar niet op te fokken.
Ook mentaal moet ik het overzichtelijk houden: 21 kilometer in één keer is te veel. Eerst terug naar de Erasmusbrug. Ik meen me van de heenweg te herinneren dat het 25-kilometerpunt daar ligt, maar blijkbaar had ik me vergist. Bij de Erasmusbrug zitten we al op 27 kilometer. Alleen maar beter. Nu zijn we van Zuid af, hier komen we nooit meer terug. Maar wat een rotbrug, wie heeft bedacht dat je daar tijdens de wedstrijd twéé keer overheen moet? Langs de startvakken, die dit jaar voor het eerst niet op de Coolsingel, maar net aan de noordkant van de Erasmusbrug liggen. Een slingertje naar links, en meteen naar rechts, onder de Coolsingel/Schiedamsedijk door. Op naar de kubuswoningen, mijn volgende herkenningspunt. En daarna richting het Kralingse Bos.
Het 30- en het 40-kilometerpunt liggen naast elkaar. Vol jaloezie kijk ik naar de tegemoetkomende renners, de mannen en vrouwen die op schema liggen voor een finish onder de 3 uur en 15 minuten. Die nog maar twee kilometer en een beetje hoeven. Niet aan denken. Over 10 km kom ik ook langs dat punt, dan hoef ik ook nog maar een klein stukje.
In het Kralingse Bos kijk ik uit naar mijn collega, die daar zou staan om een vriendin aan te moedigen. En als ik die gevonden zou hebben, zou ik uitkijken naar het 35-kilometerpunt. Dat is voor mij het keerpunt: als ik dat voorbij ben, dan heeft het toch geen zin meer om op te geven? (Achteraf bleek dat je na 35 km wel degelijk nog kon opgeven: de Nederlandse favoriet Khalid Choukoud gooide na 36 km de handdoek in de ring.) Ik vind mijn collega niet – later hoorde ik dat ze al weg was – maar teleurgesteld ben ik niet. Ik heb weer een paar kilometer lang iets te doen gehad. 35 kilometer. Een van de laatste drankposten. Nu wel wandelen om rustig twee bekers water weg te kunnen werken, ook al wordt het steeds moeilijker om daarna weer te gaan hardlopen. 36. 37. We komen weer samen met het eerdere stuk van de route, en tot mijn verbazing zie ik daar nog steeds mensen lopen.
Daar zijn die 30- en die 40-kilometervlag weer, maar nu zullen mijn tegenliggers jaloers naar mij kijken. Als ik nu ga wandelen, dan ben ik nog ruim voor de tijdslimiet binnen. Het moet nu wel heel gek lopen, wil ik niet finishen – maar dat het gek kan lopen, bewijst de incidentele hulpverlener die met een warmtedeken een gevallen loper afschermt van nieuwsgierige blikken. Ik kijk toch en zie een man in de stabiele zijligging liggen. Ondertussen vergeet ik koning Edward VII en koningin Alexandra te vervloeken. Die hebben ervoor gezorgd dat ik nu niet klaar ben, maar dat ik nog 2 kilometer en 195 meter moet lopen, alleen maar zodat zij en hun kinderen zelf een beter zicht hadden op de startende en finishende lopers, bij de Olympische Spelen van 1908 in Londen.
41 kilometer. Wat een idioot ben ik, dat ik nog steeds aan het lopen ben. Bij 41,2 kilometer een markering op de weg: nog 1000 meter te gaan. Rechtsaf, de Coolsingel op. Mijn moeder vroeg mij achteraf: “Kreeg je daar dan geen energie van, al die mensen die langs de Coolsingel staan te juichen?” Mensen? Welke mensen? Ik zie alleen de 500-metermarkering op de weg en het oranje finishbord in de verte, dat maar niet dichterbij wil komen.
Maar dichterbij komt het. Nog 200 meter. Nog 100. De laatste stap over de finish en alles om mij heen vertraagt. Niemand rent meer. Iedereen wandelt, buigt voorover, strekt zijn vermoeide ledematen.
Pijn is tijdelijk, de overwinning is voor altijd
Iedere hardloper die wel eens aan een evenement heeft meegelopen kent ze: de spandoeken langs de weg. Daarop kan iedere supporter zijn creativiteit kwijt: “Nog een kilometer of vier, dan is er bier!” Of enorme clichés: “Pain is temporary, victory is forever”.
Het irritante van clichés is dat ze vaak waar zijn – ook dat is inmiddels een cliché. Dat van die pijn en die overwinning, zeker. Al voelt dat niet zo als je de 28e, 29e, 30e kilometer aan het wegmalen bent en weet dat je nog zeker anderhalf uur moet lopen – dat lijkt de rest van je leven. Maar als je aan de juiste kant van de finishlijn bent beland, een flesje water hebt gekregen van de Rode-Kruispost en je ouders aan de andere kant van het hek ziet staat, apetrots op hun dochter én hun zoon, dan weet je dat die 1,5 uur toch eindig was.
4 uur, 24 minuten en 15 seconden. Een medaille en een roos. En een pakket met Tony’s Chocolonely en voetmassagecrème dat een van mijn supporters noodzakelijk vond. Met die spullen strompel ik, samen met mijn ouders, mijn broer en mijn schoonzus naar de metro. Naar de douche. Naar de bank en de telefoon waarmee ik mijn avondeten kan bestellen. En de tv waarop ik de rest van de avond Designated Survivor kan bingen.
Ik kan mezelf nu een marathonloper noemen, dat neemt niemand mij meer af. Maar of ik het nog een tweede keer ga doen? Daar ga ik nog eens heel goed over nadenken.